Puskás, die naam maakte in eind jaren vijftig en begin jaren zestig, wordt beschouwd als de grootste Hongaarse voetballer aller tijden. De voetballende majoor (van 2 april 1927), zoals zijn bijnaam luidde, was al jong een legende in eigen land. Op 16-jarige leeftijd debuteerde de Magyaar met het gouden linkerbeen in de hoogste klasse van het Hongaarse voetbal. Hij speelde voor Kispest Boedapest (354 duels, 357 goals) en werd vijf keer kampioen.
Twee jaar later, in 1945, maakte hij voor het eerst zijn opwachting in het nationale elftal. Daarna ging het snel met zijn loopbaan. Hij leidde Hongarije naar Olympisch goud in 1952. Voor het Hongaarse nationale team scoorde hij 83 goals in 84 wedstrijden. In 1954 verloor het land de WK-finale van West-Duitsland met 4-2, mede doordat Puskás licht geblesseerd was.
In 1957 verkaste hij naar Real Madrid, waar hij, samen met Alfredo di Stefano, een nog grotere legende werd. Hij won daar drie keer de Europacup 1 en werd vijf keer landskampioen. In de Europacup 1-finale van 1960 tegen Eintracht Frankfurt (7-3) scoorde hij vier goals. In totaal scoorde hij in zijn carrière 512 doelpunten in 528 duels. In 1962 nam hij de Spaanse nationaliteit aan en ging hij met Spanje naar het WK.
In 1967 stopte hij met voetballen om vervolgens trainer te worden. Hij werkte bij diverse clubs in diverse landen. Zo leidde hij Panathinaikos naar de Europacup 1-finale van 1971.