De worstlucht, de wapperende manen van Batistuta, de spijkerbroeken; nooit zag ik zoveel spijkerbroeken als tijdens het Internationales Jubiläumsturnier in Mönchengladbach in de zomer van 1995. Ik herinner me de snelle openingsgoal van Patrick Kluivert tegen Liverpool, de dankbaarheid in mijn vaders ogen toen de man op de stoel achter mij een in de tribune geschoten bal aan mij cadeau deed. De trap naar beneden, waar Louis van Gaal mijn nieuwe bal signeerde voor de camera van mijn vader. Maar vooral herinner ik me: de fluim. De fluim van Patrick Kluivert.
Ik had nog nooit iemand zo mooi zien spugen als Patrick Kluivert. Al kun je van spugen eigenlijk niet spreken. Patrick Kluivert spuugt niet, hij fluimt. Volmaakte techniek.
Je hebt spugers en je hebt fluimers. Spugers luisteren hardstyle, fluimers dansen de tango. Een spuger geeft zijn vriendin deodorant voor haar verjaardag, een fluimer schrijft een gedicht.
Een spuger houdt van patat met joppiesaus, sokken met een 'l' en 'r' erop, gourmetten. Een fluimer houdt van natuurdocumentaires, Italiaanse auto's, en hotels met van die handdoekjes zo zacht als het dons van een pasgeboren eendenkuiken.
De stift, hak, buitenkant voet: allemaal voor fluimers. Een fluimer raakt een bal zo min mogelijk met de binnenkant van zijn voet. Fluimers hebben het meest aangeboren talent, maar kunnen niet zonder spugers. Met elf fluimers in je ploeg word je geen kampioen.
De fluimer beweegt zich over het veld alsof hij altijd wind mee heeft. Alsof iedere stap het logische gevolg is van de vorige. De spuger spuugt altijd tegen de wind in. Misschien is het daarom dat spugers langer doorgaan met voetballen dan fluimers. Wind in de rug maakt lui.
Waar Patrick Kluivert zijn laatste fluim fluimde vanaf een reservebank ergens in Noord-Frankrijk, spuugde de grootste spuger van allemaal in mei van dit jaar nog één keer op het veld van zijn geliefde Kuip. Nog nooit zag ik iemand zo mooi spugen.